RUNDVEELOKET

Densiteitsboormetingen als mogelijkheid voor dichtheidsbepaling en voorraadinschatting van gras- en maïskuilen


Sandra Debevere en Evi Canniere (Inagro)

Gras- en maïskuilen zijn de belangrijkste ruwvoeders op het rundveebedrijf. Een goede inschatting van de kuildensiteit is hierbij belangrijk om zowel de broeigevoeligheid, als de ruwvoedervoorraden correct in te schatten. De densiteit van kuilen wordt momenteel vaak aan de hand van tabellen ingeschat, maar deze zijn niet altijd accuraat. Daarom werd onderzocht of een densiteitsboor een betrouwbaar alternatief kan vormen om de kuildensiteit in te schatten.

Bepaling kuildichtheid

Het optimaal inzetten van eigen ruwvoeders is belangrijk om de ruwvoedermelkproductie te verhogen. Dit kengetal geeft aan hoeveel melk geproduceerd kan worden uit ruwvoeder. Hoe hoger de ruwvoedermelkproductie, hoe lager de behoefte aan duur en ecologisch minder interessant krachtvoeder.

De kuildichtheid bevat belangrijke informatie voor de veehouder. In de eerste plaats is dit een belangrijke factor in de bepaling van de broeigevoeligheid. Naarmate de kuil beter verdicht is, kan lucht minder ver in de kuil binnendringen en is de kuil minder snel vatbaar voor broei. Ten tweede kan met de kuildichtheid ook de ruwvoedervoorraad beter ingeschat worden om zo eventuele tekorten of overschotten op het bedrijf vroeger te kunnen detecteren.

Via tabellen kan de kuildichtheid worden ingeschat, op basis van het producttype (gras of maïs), het kuiltype (rijkuil of sleufsilo), het droge stofgehalte, de kuilhoogte en de afdekmethode (met of zonder gronddek) (zie Tabel 1). Deze tabellen blijken echter niet zo accuraat te zijn aangezien de densiteit van kuilen van nog van veel andere factoren afhangt. Een alternatieve methode, die reeds in de Verenigde Staten en Frankrijk gebruikt wordt, is de densiteitsboor.

Tabel 1. Tabel om de dichtheid van gras- en snijmaïskuilen in te schatten. Gewichten1 zijn uitgedrukt in kg droge stof (DS) per m³ (Remmelink et al.).

Stapelhoogte:

< 1,30 m

1,30 – 1,80 m

> 1,80 m

Opslag in:

Rijkuil

Sleufsilo

Rijkuil

Sleufsilo

Rijkuil

Sleufsilo

Graskuil²

 

 

 

 

 

 

Zonder gronddek

 

 

 

 

 

 

< 35% DS

175

185

195

205

210

220

> 35% DS

195

205

205

215

215

225

Met gronddek

 

 

 

 

 

 

< 35% DS

205

210

215

220

225

230

> 35% DS

215

220

225

230

235

240

Snijmaïskuil³

 

 

 

 

 

 

Met gronddek

 

 

 

 

 

 

< 25% DS

210

220

220

235

235

245

25-30% DS

220

235

235

245

245

260

30-35% DS4

235

245

245

260

260

270

1 De m³-gewichten hebben betrekking op geconserveerd en bezakt ruwvoer.
2 Ongehakseld. Voor gehakseld gras moeten de vermelde gegevens met circa 10 procent worden verhoogd.
3 Voor rijkuilen en sleufsilo’s zonder gronddek moeten de vermelde gegevens met circa 5 procent worden verlaagd.
4 Boven 35 procent droge stof kan de dichtheid weer afnemen, met name bij kuilen zonder gronddek.

Dit artikel beschrijft een onderzoek waarin een vergelijking gemaakt wordt tussen de densiteit bepaald door Tabel 1 (oude methode) of een densiteitsboor (nieuwe methode) enerzijds, en via de vervoederde hoeveelheid in gewicht en volume (controle) anderzijds om na te gaan of de densiteitsboor een goed alternatief vormt voor de tabel. Naast het aftoetsen van de betrouwbaarheid van de resultaten van de densiteitsboor, werd ook het minimum aantal boringen bepaald om de densiteit van kuilen goed in te schatten. Dit onderzoek werd uitgevoerd binnen het project EKOPTI, waarin Inagro en ILVO op zoek gaan naar een efficiëntere benutting van eiwit in de melkveehouderij om tot betere ecologische en economische resultaten te komen.

Algemene proefopzet

Bij 16 verschillende melkveehouders (elk met hun eigen kuilmanagement) werden in totaal 18 graskuilen en 20 maïskuilen bemonsterd met behulp van een densiteitsboor (Figuur 1). Bij vier graskuilen en zes maïskuilen werden twee of drie bemonsteringsmomenten uitgevoerd om verschillende metingen in de tijd te hebben van eenzelfde kuil.

Densiteitsboor

Figuur 1. Densiteitsboor gebruikt voor de kuildichtheid van gras- en maïskuilen (Master forage probe).

Bij elke staalname werd de kuil ter hoogte van het snijvlak tienmaal bemonsterd volgens een vast patroon: zowel aan de linker- als rechterkant werden drie stalen genomen en in het midden werden vier stalen genomen (Figuur 2). Vervolgens werd de dichtheid van alle boorstalen op zowel verse als droge stof basis berekend.

Patroon van staalname

Figuur 2. Patroon van staalname: bij elke kuil werden 10 bemonsteringen genomen ter hoogte van het snijvlak.

De dichtheid bepaald via de densiteitsboor werd vergeleken met de dichtheid berekend via de vervoederde hoeveelheid uitgedrukt in gewicht en volume (controle). Aan de deelnemende bedrijven werd bijkomend gevraagd om bij vervoederen gedurende 14 dagen het gewicht vers uitgekuild product te noteren, samen met de lengte waarmee werd opgeschoven in de kuil gedurende die periode. De oppervlakte van het snijvlak werd ingeschat om finaal het gevoederde volume te bepalen. Daarnaast werd ook een vergelijking gemaakt tussen de densiteit bepaald via de vervoederde hoeveelheid en de densiteit bepaald op basis van Tabel 1 om na te gaan of de densiteitsboor een vergelijkbare inschatting kan maken met deze uit de tabel. Naast de performantie van de boor, werd ook nagegaan of één bemonsteringsmoment voldoende is en/of het aantal staalnames ter hoogte van het snijvlak gereduceerd kan worden.

Performantie van de boor

Op verse stof basis kon er geen significant verschil aangetoond worden tussen de kuildichtheid gemeten met de boor of de tabel ten opzichte van de controle. Boormetingen van maïskuil en inschattingen van graskuilen o.b.v. de tabel blijken evenwel de gemiddelde kuildichtheid iets te onderschatten, zij het niet significant.
Aangezien rantsoenen berekend worden op droge stof basis, is het interessanter om na te gaan hoe goed de boor de densiteit op droge stof basis kan inschatten. Bij graskuilen wordt de densiteit o.b.v. de tabel significant lager ingeschat dan de controle, terwijl dit slechts een trend is als boorstalen genomen worden. Over het algemeen is er een lichte onderschatting van de kuildichtheid bepaald met de densiteitsboor t.o.v. deze bepaald via het vervoederen.

Tabel 2. Gemiddelde densiteit (kg/m³) van graskuilen en maïskuilen, bepaald enerzijds op basis van de vervoederde hoeveelheid vers product en het geschatte kuilvolume (Controle) en anderzijds op basis van 10 boormonsters (Boor) genomen op het snijvlak van de kuil. De densiteit werd zowel bepaald op droge stof basis als verse stof basis.

 

Verse stof

Droge stof

Graskuil

Maïskuil

Graskuil

Maïskuil

Vervoederd (controle)

639

760

255

270

Boor

587

704

226

250

Tabel

564

718

221

254

P-waarde*

 

 

 

 

boor vs vervoederd

0,29

0,096

0,097

0,11

tabel vs vervoederd

0,086

0,25

0,046

0,24

Onderschatting van de boor t.o.v. vervoederd

8%

7%

12%

7%

Onderschatting van de tabel t.o.v. vervoederd

12%

5%

13%

6%

* P-waarde voor het verschil tussen de methodes. P ≤ 0,05 is significant. P-waarde > 0,05 en ≤ 0,10 is een trend tot significantie.

Vervolgens werd nagegaan welke factoren bijdragen in het verschil tussen de inschatting o.b.v. de densiteitsboor en de controle. Hieruit komt naar voor dat hogere en bredere kuilen zorgen voor een minder groot verschil tussen de schattingsmethoden, m.a.w. bij grotere kuilen kan de kuildichtheid nauwkeuriger bepaald worden met de densiteitsboor. Bij graskuilen geeft een hoger droge stofgehalte van de kuil een minder nauwkeurige inschatting van de densiteit als de densiteitsboor gebruikt wordt. Het aantal snedes en de hoogte-breedte verhouding hadden geen invloed op het verschil tussen beide methoden.

Optimalisatie van het aantal staalnames

Bij tien kuilen werden herhaalde metingen uitgevoerd om mogelijke verschillen doorheen de tijd te capteren. Zowel bij gras- als bij maïskuilen bleek er geen significant verschil te zijn en volstaat het dus om de kuil slechts éénmaal te bemonsteren.

Daarnaast werd nagegaan of tien staalnames konden gereduceerd worden tot een lager aantal om de werklast te beperken. Hieruit kwam naar voor dat het volstaat om slechts zes stalen te nemen in plaats van tien. De stalen met nummer 1, 2, 3 en 5 waren qua densiteit namelijk niet significant verschillend van de stalen met, respectievelijk, nummer 8, 9, 10 en 7 (Figuur 2). De densiteitsgegevens van de stalen aan de ene kant van de kuil kunnen bijgevolg ook gebruikt worden voor de andere kant van de kuil om de densiteit van de ganse kuil te bepalen.

Besluit

De densiteit van zowel gras- als maïskuilen kan bepaald worden aan de hand van densiteitsboormetingen. Dit vormt een goed alternatief t.o.v. het gebruik van tabellen. Hierbij volstaat één staalname met zes bemonsteringen op het snijvlak. Enige voorzichtigheid is wel geboden bij kleinere kuilen en kuilen met een hoog droge stof percentage omdat er een lichte onderschatting van de densiteit kan optreden.

Deze proef kwam tot stand dankzij de financiële steun van de Vlaamse overheid in het VLAIO-LA traject EKOPTI (Eiwit in de koe optimaliseren), uitgevoerd door Inagro en ILVO. Lore Delputte voerde deze studie ook uit in het kader van haar masterthesis.